Een hoop mieren

Ik ben het jachtende stadsgebeuren ontvlucht. 
Ik heb dat stiekem gedaan. Niemand mag het 
weten. Ik ben, ook heimelijk, in een mierenhoop
gekropen. Hij lag midden in een groot dennenbos. 
Ik had er een week voor uitgetrokken. Het was 
een levendige hoop. Het krioelde er van de
mieren. Na een uur worstelen én met de beesten
én met de dennentakjes maar vooral met mezelf,
lag ik er helemaal in.
Mijn etenswaar had ik goed verpakt.
Ik heb de mieren zo wel goed leren kennen,
ik denk als geen ander. Ik heb al hun gangen
nagegaan en bovenal hun taal bestudeerd. 
Ik weet nu wat krioelen is; ik was helemaal
mier. Ze hebben geen gang overgeslagen. 
Het was een volle week mierengesjouw en
geroezemoes. Het waren rooie.
In mijn droom zag ik gekleurde, vierkante wolken. 
Het leek alsof ‘n regenboog in partjes was gehakt.
Het was een fantastisch, kleurrijk gezicht. Veel
mooier als een gewone boog. Tussen de blokken
door zag ik de blauwe hemel ook vierhoekig
verdeeld. Door de luchtstroom scheen het alsof
de plakken wolken dansten.
Een feest gelijk.
Het was een kostelijke, niet te overtreffen droom.
Als dit nog slechts een afspiegeling is van wat
daarachter zit, dan zijn alle dromen klein, nietig,
nietsbetekenend. Er staat ons dus nogal wat te
wachten.
Ik wil er al van gaan dromen; overmooi.
boterbriefjes
smelten als
sneeuw voor
de zon
als ik de zon
de zee zie kussen
hoor ik haar
erin wegsmelten
de bloem die de mens
als mens
voortbrengt
verdort nooit