Een hoop mieren

Ik ben het jachtende stadsgebeuren ontvlucht. 
Ik heb dat stiekem gedaan. Niemand mag het 
weten. Ik ben, ook heimelijk, in een mierenhoop
gekropen. Hij lag midden in een groot dennenbos. 
Ik had er een week voor uitgetrokken. Het was 
een levendige hoop. Het krioelde er van de
mieren. Na een uur worstelen én met de beesten
én met de dennentakjes maar vooral met mezelf,
lag ik er helemaal in.
Mijn etenswaar had ik goed verpakt.
Ik heb de mieren zo wel goed leren kennen,
ik denk als geen ander. Ik heb al hun gangen
nagegaan en bovenal hun taal bestudeerd. 
Ik weet nu wat krioelen is; ik was helemaal
mier. Ze hebben geen gang overgeslagen. 
Het was een volle week mierengesjouw en
geroezemoes. Het waren rooie.