Reïncarnatie

ik
was al eens
ik
maar toen was
ik
een bloem
ik droom van lichte gewichten
veel lichter dan een veer
voor krachten moet ik zwichten
en waai steeds heen en weer

veel hoger dan in Manhatten
waar het V.N.gebouw staat
en blanken en zwarten jatten
geven in en hoogboven de straat

in al die verderlichte dromen
doorklief ik de ijle lucht
en denk V.N. o wat een klucht

samen zullen we moeten dromen
over het allergrootste gewicht
dat God ons schenkt Het licht
onze Lieve Heer
heeft rare
kostgangers
ik kan het weten
sinds de zesde dag
van de oogstmaand
anno 1945 
brandt boven 

   H I R O S J I M A

de hemel als 
knagend roest
wild groeien
de rozen in
het veld der
schepping
de geur lokt
de hommel om
de compositie
in de harmonie
vol te maken
ik leef in een
vervallen heelal
aan de rand van
de horizon in een
vloed van eeuwigheid
ik trek me op 
aan het onkruid
dat ik maakte
en wiedde
de rijkdom
van de mens
zit in het
geluk dat
liefde heet
en onbetaalbaar
is
teunisbloemen
zijn lichtjes in
zwoele 
zomer avonden
ze wedijveren 
in schittering
met ver verwijderde
sterren
harten worden verscheurd
harten worden geopereerd
harten worden 
getransplanteerd
doden geven
harten om 
door te slaan
levenden slaan
harten dood
ik heb voor jou
mijn hart geopend
zonder kloppen
kun je 
binnen komen

I M

haar aardse rustplaats
gevonden onder in de
zon blinkende
zilverberken
die majestueus
het asverstrooiveld
een hemelse
schijn geven





ik heb geen
makelaar
nodig
om bij
Hem
te komen
ik leef naar
mijn bijbel
met
minnen 
en
plussen
je moet niet
alleen je liefste
lief hebben
maar wel het
liefst
in dit jaargetijde
de gekleurde bladeren
wuiven en wuiven
en dan opeens 
een rukwind
hoe rustig wacht de aarde
zondagmorgenzon
opgeslagen energie
barst uit het heelal
het kind is gepland
over twee jaar komt het al
als de creche klaar is
aan het verdwijnpunt
is het zwarte stipje
precies wat ik zoek
mijn ouwe heer
is niet mijn
ouwe heer
mijn vader
is mijn
lieve heer
over de drempel
van het bejaardentehuis
struikel ik nog steeds
zittend voor het raam
kijkt ze naar het verleden
en de toekomst
tussen de bergen
trekt in alle stilte
mist aan mij voorbij
in het centrum
van het land
staat de dom
dat is slim
diepdonkere wolken
drijven tergend 
langzaam weg
en nemen de
dreiging
mee
ze is vertrokken
maar het
verdriet
blijft
beklijven
wie niet van 
onweer kan 
genieten
mist de 
lichtflitsen
van het leven
straks zijn we
door de wiet
allemaal
kierewiet
het lijkt nergens op
als je op een ander
wilt lijken
muisstil is het
vader heeft 
zojuist verteld
dat het zover is
laat elk woordje uit
het gedicht 
schitteren
en het is een
schitterend
gedicht
een gedichtje moet je
langzaam lezen
laten smelten
op je tong
en daarna inhaleren

nu later
zo dicht
bij komt
moet van 
de resttijd
de graankrorreltjes
nog worden
geoogst
vroeger kreeg ik 
bijna nooit iets
en daar was ik 
goed ziek van
en nu krijg ik
van alles en
daar ben ik
goed ziek van
mijn wilgenhouten kapstok
hangt vol herinneringen
ze roepen bloesem op uit
mijn jeugd en treur aan
‘40-‘45
er zijn zoveel handen
die niet strelen
en toch zijn ze ook
daarvoor bedoeld
de draad van je leven
is zo dik als je hem
spint
een doodgeboren kindje sprak mij aan
alsof het zeggen wou
waarom had ik zo’n kort bestaan
een dopeling in rouw
geen woord kwam over haar lippen 
niemand heeft haar stem ooit gehoord
ze heeft nooit aan melk kunnen nippen
het levensritme had dat verstoord
haar leven was negen maanden lang
in de moederschoot verborgen
ik wachtte op haar kinderzang
ze was, en is, zo goed geborgen
rondom de tafel
het hele boeren gezin
treurend om het paard
glimwormpjes
ze wijzen mij de weg
waar ik niet moet gaan
ik voel mij eenzaam
en toch als er wind waait
voel ik het anders
het is stil in mij
nu de nacht gevallen is
wordt het nog ooit licht
laaghangende zon
kijkend naar mijn schaduw
zeg ik daar gaat ie
in de regenton zie ik
mezelf weerspiegeld
met alle rimpels
tot het laatste toe
er in blijven geloven
dat Hij toch bestaat
r o k e r s
z i j n 
d e
S I G A A R

je hebt wel gehoord
wat hij heeft gezegd
maar heb je ook naar
hem geluisterd
als je geen 
pijn kent
kun je er
alleen maar
over praten
onderweg
kwam ik op
het rechte
pad

als passant
ben ik gekomen
en na een
wijl gegaan
het is moeilijk
om zonder
kleerscheuren
in de hemel
te komen
behalve de
eeuwigheid
is alles
tijdelijk
op een na
alle wegen
die ik koos
stond
einde weg
alle mensen zijn verschillend
en daarin zijn ze gelijk
helden zijn het die de
bejaardentehuizen
bevolken
zij hebben hun dak 
prijsgegeven

heldinnen zijn het die de
verzorgingstehuizen
bevolken
zij kijken tegen een
vreemde zoldering

helden en heldinnen zijn het
die de verpleegtehuizen
bevolken
en hun plafond
aan de hemel
tegemoet zien
de ochtend is voor God
geen verrassing
voor mensen komt het
steeds als een
groot geschenk
als een kind sterft
sterven de ouders
tot aan hun dood
toe mee
de vreugde 
in het leven
wordt bepaald
door het verschil
in het zijn
je hoeft niet veel
te praten
om veel te zeggen
als een eendagsvlinder
wil ik vliegen
maar dan wel
een mensenleven lang
ik werp een blik
op je af
en daarmee
veeg ik je op
het dorstig papier
waarop ze haar liefde schrijft
is even gulzig
als haar snelle gedachten
om het te ontmoeten
de reis waarbij Gij mij leidt
daarvan wordt door mij verteld
nu de herfstwind waait
het bospad vol bladeren
waar loopt dan mijn weg
toen ik nog piep was
en alles nog 
voor de boeg had
werd het een vallen
en opstaan
en dat is nu
nog zo
wat is een seconde
toch gauw voorbij
een minutje
snel vervlogen
een jaartje
in een mum
verleden tijd 
een mensenleeftijd
in een wijl
ik ben mer alinig
ik ben mer alleen
er is niemand bij mij
er is niemand
om mij heen
ik ben mer alinig
de godsganselijke dag
het begint bij het licht
en het eindigd bij de nacht
geverfde haren
de angst om oud te worden
ligt er bovenop